Domweg gelukkig was ik in de Annastraat
één hoog achter op nummer zeventien,
waar een huisgenoot boven mij ’s ochtends vroeg
stampvoetend theologische traktaten kraakte,
terwijl die naast mij, na een lange nacht vol drank
en sigaretten, pas rond het middaguur ontwaakte,
om jaren later toch nog glansrijk te promoveren
op het denken over de liefde bij Thomas van Aquino;
en ik op hetzelfde tijdstip met een bevriende filosoof,
wiens geest ontregeld was door Wittgenstein’s Tractatus,
mijn dagelijkse promenade langs de Waalkade maakte,
waar wij samen, met gepast ontzag, over het water
opkeken naar de brug, vanwaar Nescio’s Japi
op een mooie zomerochtend zijn fatale afstap waagde.
Dit sonnet over mijn Nijmeegse studentenjaren (1967-1973) verscheen in het septembernummer van Tempora Nostra, het blad van de reünistenvereniging Beekvliet. Het Latijnse motto van deze vereniging luidt: ‘Nunc Meminisse Iuvat’, wat wil zeggen: ‘Nu is het een genoegen eraan terug te denken.’ Dit is een zinspeling op een vers uit de Aeneis van Vergilius (1, 203) ‘Forsan et haec olim meminisse iuvabit’: ‘Misschien zal het eens een genoegen zijn, ook aan dit lijden terug te denken…’
Voor meer herinneringen aan mijn studentenjaren zie: Het einde van de eeuwigheid