In het natuurpark (een kyoka)

In het natuurpark
wint het bulderend verkeer
het van de stilte.
Wij houden van de natuur
maar economie gaat voor.

De kyoka krijgt (aldus Wikipedia) bekendheid in de achttiende eeuw en is de aardse, ook ironische, speelse, humoristische of bedrukte tegenvoeter van de tanka. Lees verder:[1]

Lof der duisternis

Portret door Michel de Klerk (1921)

Ik heb den dag van heden doorgebracht
zoals hij voor een oude vrouw kan wezen:
wat gewerkt, wat gewandeld, wat gelezen,
en over vele dingen nagedacht.

En verder heb ik met schaamte erkend
dat ik te snel naar de pen heb gegrepen:
had ik mijn oordeel wat fijner geslepen,
ik had mijn medemensen niet gekrenkt.

Nu is na den avond de nacht gekomen:
‘k lig in het duister, in het warme bed;
als een plant, in een perk in d’ aard gezet,
voel ik in de stilte mij opgenomen,

verwonderlijk bevredigd, zalig vrij.
Het leven heb ik achter mij gelaten:
voorbij de dag, de dooltocht door zijn straten
’t leven der mensen trok aan mij voorbij.

Buiten vieren millioenen sterren feest,
daar straalt door heel de nacht hun groot geflonker;
maar binnen heerst het gezegende donker,
dat ook de wonden van het hart geneest.

 

Bovenstaand gedicht van een eminente persoonlijkheid uit de vaderlandse geschiedenis, Henriette Roland Holst – van der Schalk (1869 tot 1952) ontroert mij elke keer als ik het lees, vooral de wonderschone laatste strofe. Het gedicht is een soort biecht, uitmondend in serene zelfaanvaarding, opgeschreven aan het eind van een lang en strijdbaar leven, gewijd aan de emancipatie van arbeiders en vrouwen.

Ik trof het vers als laatste en enige ongebundelde gedicht aan in de Bloemlezing uit de gedichten van Henriette Roland Holst – van der Schalk, gekozen en ingeleid door dr G. Stuiveling (Uitgeverij W. L. & J. Brusse n.v. Rotterdam 1951).

Naast haar politieke geschriften, heeft de dichteres vele gedichtenbundels op haar naam staan. Zij werd al na het verschijnen van haar eerste sonnetten in 1893 door niemand minder dan de Tachtiger Willem Kloos de grootste levende dichter genoemd. Ruim een halve eeuw later, in 1947, werd zij zelfs als “een van de grootste dichteressen aller tijden” (Jan Romein) geëerd met een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam.

Wie zou anno 2015 haar socialistisch bezielde (en later meer religieus geïnspireerde) gedichten nog lezen? Misschien een enkele vergrijsde christen-socialist. Alleen al het ene ongebundelde gedicht, Lof der duisternis, maakt haar roem als dichter in mijn ogen voorgoed verdiend.

Heel anders van toon en strekking is een thematisch verwant sonnet van Hélène Swarth in haar bundel Late Rozen (1920).

STILTE

Nu wil ik stil zijn, ooft noch roze ruiken,
Geen kus herdenkend mijn gesloten mond,
Los, elke band, die ooit mijn zinnen bond.
Mijn handen vouwen en mijn ogen luiken.

In dons verzonken, waar ik ‘t vergeten vond
Voor ‘t rustend lijf, wil diep ik onderduiken
In de eigen ziel en zetten uit de fuiken,
Beidend tot God mij buit van waarheid zond.

Nu lig ik roerloos en ik wacht en luister —
Doch in mijn afgrond vind ik louter duister,
Waar wijzen waarheid vinden’ en vromen God.

God, zijt gij moe mijn bange bitter beden?
Mag ‘k in mijzelve uw rijk niet binnentreden
Of drijft een Demon met uw kind den spot?