Mijn vader moest hard werken;
Ik had een leuke baan.
Een wereld van verschil
Tussen ons beider bestaan.
Dankbaar voor mijn kansen,
Voel ik ook wat verdriet.
Ik mocht het zelf bepalen;
Die vrijheid had hij niet.

Mijn vader moest hard werken;
Ik had een leuke baan.
Een wereld van verschil
Tussen ons beider bestaan.
Dankbaar voor mijn kansen,
Voel ik ook wat verdriet.
Ik mocht het zelf bepalen;
Die vrijheid had hij niet.
Soms, ’s avonds, staat mijn vader in de kamer,
vreemd oud geworden, haast vel over been.
‘Slapen ze, Stientje en de jongens?’ ‘Ja, hoor.’
(Zij mogen hem niet zien.) Hij zucht tevree.’
‘Maken ze ’t goed? Geen zieken? ‘ ‘Nee, geen zieken
gelukkig. Alles prima.’ Hij glimlacht,
klein op een puntje van de bank, zijn benen
nog korter dan toen hij een jongen was.
We praten niet, maar ‘hou je taai, hè!’ knikken
we als vroeger. ‘ ‘k Ga weer eens. Dag knul.’ Hij staat
nog even voor mijn moeders jeugdfoto.
Het tuinhek piept. Ik luister naar zijn stappen,
die vederlichte, bulderende stappen
van iemand die terug moet in de dood.
Dit liefdevolle vadergedicht in sonnetvorm ontroerde mij meteen toen ik het las. Het is het openingsgedicht van de bundel De eerste zestig van C.Buddingh’ uit 1978.
Bladerend in mijn inmiddels vergeelde uitgave uit 1972 (vierde druk) van de Verzamelde Gedichten van Gerrit Achterberg stuit ik op het gedicht ‘Dood paard’. Ik herinner mij hoe ik bij eerste lezing getroffen werd door één verrassend beeld: ‘ogen als eierschalen’. Ook nu raakt het me weer.
De dichter groeide op op het platteland en werd bij het schrijven van dit gedicht wellicht geïnspireerd door een herinnering uit zijn jeugd.
Paarden doen mij altijd denken aan mijn vader, die een grote liefde koesterde voor paarden. Een paard heeft benen, een koe heeft poten, placht hij te zeggen om ons als kinderen het respect voor deze diersoort in te prenten. Ik denk dat de aanblik van een dood paard hem oprecht verdriet deed. Net als de dichter (vermoed ik) al gebruikt deze in zijn vers wel de woorden ‘poten’ en ‘bek’.
Met mijn vader in herinnering, laat ik hier graag het laatste gedicht uit Achterbergs dichtbundel Osmose (1941) lezen.
DOOD PAARD
Hij is ineens van hout.
De warme buik is koud.
Zo wordt de wereld oud.
Zijn poten zijn te kort.
Er ligt haver gemorst
buiten de bek, die nog voor kort
je vingers fijn kon malen.
Zijn gele tanden briesen
tegen die hem de dood in bliezen.
Ogen als eierschalen.
De vilder komt hem halen.