Over vriendschap – een stem uit de Oudheid

Vierendertig jaar waren we samen, Julius,
Als ik mij goed herinner.

We maakten zowel mooi als slecht weer mee.
Toch wonnen de goede jaren het van de beroerde.

Stel dat we de dagen met kiezelstenen zouden verdelen,
De zwarte aan de ene kant, de witte aan de andere,
Dan zou de hoogste stapel zonder meer wit zijn.

Wil je de bittere smaak van het leven vermijden
En het mes overleven dat het hart doorboort,
Volg dan mijn plan: houd voldoende afstand van eenieder.

Je plezier is dan mogelijk geringer,
Maar je bitterheid eveneens.

Martialis (40-104 na Chr.)

(Eigen vertaling naar een Engelse vertaling uit het Latijn)

De oude dag

Po Tsjü-i

(Voor Liu-Yü-hsi, die in hetzelfde jaar geboren is)

We worden samen oud, jij en ik;
Laten we eens nagaan: hoe is het om oud te zijn?

Het moede oog valt toe, voordat het avond is;
Het duffe hoofd, nog ongekamd op het middaguur.

Steunend op een stok, soms een ommetje buiten;
Of de hele dag binnen op een stoel, met de deur op slot.

Je vermijdt een blik in de grijnzend gladde spiegel;
Je kunt geen boeken meer lezen met kleine letters.

Dieper en dieper, de liefde voor je oude kameraden;
Steeds zeldzamer, de omgang met jonge mensen.

Maar één ding is nog altijd even geweldig:
Het gezellig keuvelen, als we elkaar weer treffen.

Po Tsjü-i (772-846)

(Eigen versie naar een Engelse vertaling uit het Chinees)

Toen hij hoorde dat zijn vriend terugkwam van de oorlog

Vijver Wilhelminapark (januari 2022)

Vroeger kregen de mannen die gingen vechten
Om de drie jaar een jaar verlof.

Maar in deze oorlog wisselt men de soldaten nooit.
Ze moeten doorvechten tot ze sneuvelen op het slagveld.

Ik moest aan jou denken, zo zwak en indolent,
Terwijl je uit alle macht probeert te oefenen en te marcheren.

Dat een jonge vent nog ooit thuis zou komen
Leek net zo onwaarschijnlijk als dat de hemel omlaag zou vallen.

Sinds ik het nieuws hoorde dat je terug zou keren
Ben ik tweemaal de helling opgegaan naar de hoge muur van je huis.

Ik vond er je broer, bezig met het opknappen van jouw paardenstal.
En ik trof er je moeder, die nieuwe kleren voor je naaide.

Ik ben half-bang dat het misschien niet waar is.
Toch word ik nooit moe de straat op te gaan om naar je uit te kijken.

Elke dag wandel ik met een fles wijn naar de Stadspoort,
Voor het geval je dorst hebt wanneer je aankomt.

O kon ik het aardoppervlak maar laten krimpen,
Zodat ik je ineens naast mij zag staan!

Wang Jian (756-835)

(Eigen versie naar een Engelse vertaling uit het Chinees)