Titus

CIMG1880

Doe mij maar een jonge-met-ijs!

Standaardbestelling van mijn
door de wol geverfde mentor
in de homokroeg waar ik
begin jaren zeventig
mijn eerste schreden zette
op het kronkelige pad
van de herenliefde.

Decennia later schenk ik
mezelf een jonge-met-ijs in
en breng in gedachten een toost uit
op de reeds lang ontslapen
Romein uit Nijmegen
die de vrieskou uit mijn
beklemde hart verdreef.

Levensbeschouwing

IMG_9142

plotseling
in het zonlicht

het zwenken
van de duiven

ver boven mij
zwermend

over de stad

het omslaan
van grijs

in helwit zilver
even

dan wachten
tot ze wederkeren

in dezelfde bocht
in dezelfde zon

en wéér
in een flits

het zilveren wit

ik zie het
en denk:

zo wil ik
leven


Dit gedicht schreef ik in september 1967 op een terras in Nijmegen,
waar ik mij net had ingeschreven voor de studie theologie.
Het is gepubliceerd in mijn dichtbundel Vallend Licht uit 2001.

Ook Guido Gezelle genoot van het schouwspel van een vlucht duiven, getuige dit gedicht uit zijn bundel “Rijmsnoer om en om het jaar”:

BONTE ABEELEN 

Wit als watte, en teenegader
groen, is ’t bonte abeelgeblader.

Wakker, als een wekkerspel,
wikkelwakkelwaait het snel.

Groen vanboven is ’t en, zonder
minke, wit als melk, vanonder.

Onstandvastig volgt het, gansch,
’t onstandvastig windgedans.

Wisselbeurtig, op en neder,
slaat het, als een’ vogelveder.

Wit en grauw, zoo, door de lucht,
“bonte-abeelt” de duivenvlucht.

Guido Gezelle
12 februari 1897
(Abeel = Zilverpopulier)

   

Mijn Nijmeegse jaren

Domweg gelukkig was ik in de Annastraat
één hoog achter op nummer zeventien,
waar een huisgenoot boven mij ’s ochtends vroeg
stampvoetend theologische traktaten kraakte,

terwijl die naast mij, na een lange nacht vol drank
en sigaretten, pas rond het middaguur ontwaakte,
om jaren later toch nog glansrijk te promoveren
op het denken over de liefde bij Thomas van Aquino;

en ik op hetzelfde tijdstip met een bevriende filosoof,
wiens geest ontregeld was door Wittgenstein’s Tractatus,
mijn dagelijkse promenade langs de Waalkade maakte,

waar wij samen, met gepast ontzag, over het water
opkeken naar de brug, vanwaar Nescio’s Japi
op een mooie zomerochtend zijn fatale afstap waagde.

Dit sonnet over mijn Nijmeegse studentenjaren (1967-1973) verscheen in het septembernummer van Tempora Nostra, het blad van de reünistenvereniging Beekvliet. Het Latijnse motto van deze vereniging luidt: ‘Nunc Meminisse Iuvat’, wat wil zeggen: ‘Nu is het een genoegen eraan terug te denken.’ Dit is een zinspeling op een vers uit de Aeneis van Vergilius (1, 203) ‘Forsan et haec olim meminisse iuvabit’: ‘Misschien zal het eens een genoegen zijn, ook aan dit lijden terug te denken…’

Voor meer herinneringen aan mijn studentenjaren zie: Het einde van de eeuwigheid