Hij lag er sereen en schijnbaar slapend bij. Een glimlach om zijn voorgoed gesloten mond. Hij, die niets liever deed dan eindeloos debatteren, Maar door een falend brein te vroeg moest zwijgen. Nu rust zijn lichaam in een lommerrijke hof. In ons hoofd nog klinkt zijn stem. Niet verstomd.
Een edelman ging uit jagen. Een nieuwsgierig kind volgde hem heimelijk. De jager zag beweging in het struikgewas en schoot. Hij vond zijn eigen kind. Het was dood.
(Herinnering uit mijn jeugd aan een gedenksteen in een wandelbos.)
Soms, ’s avonds, staat mijn vader in de kamer, vreemd oud geworden, haast vel over been. ‘Slapen ze, Stientje en de jongens?’ ‘Ja, hoor.’ (Zij mogen hem niet zien.) Hij zucht tevree.’
‘Maken ze ’t goed? Geen zieken? ‘ ‘Nee, geen zieken gelukkig. Alles prima.’ Hij glimlacht, klein op een puntje van de bank, zijn benen nog korter dan toen hij een jongen was.
We praten niet, maar ‘hou je taai, hè!’ knikken we als vroeger. ‘ ‘k Ga weer eens. Dag knul.’ Hij staat nog even voor mijn moeders jeugdfoto.
Het tuinhek piept. Ik luister naar zijn stappen, die vederlichte, bulderende stappen van iemand die terug moet in de dood.
Dit liefdevolle vadergedicht in sonnetvorm ontroerde mij meteen toen ik het las. Het is het openingsgedicht van de bundel De eerste zestig van C.Buddingh’ uit 1978.
Het ouderlijk huis in Nuenen waarin ik in 1949 het levenslicht zag.