
De landman gaat, nu de avond is gevallen,
En de arbeid slaapt, voor ‘t laatst zijn hoeve rond;
Hij keurt het werk der knechts in schuur en stallen,
En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond.
Hij toeft bij ‘t vee, en luistert hoe het ademt;
Rond schoft en horen hangt een warme damp,
Die met een geur van zomer hem bewademt,
En in een nimbus nevelt om de lamp.
Dan loopt hij tastend langs de ruif der paarden,
Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop:
Hij spreekt hen aan, en streelt een ruig behaarden,
Een speelsch hem toegestoken manenkop.
En als hij eindlijk, rustig na ‘t volbrachte,,
De handen boven ‘t vlammend houtvuur heft,
Vervult hem nog de ontroerende gedachte
Aan wat rondom hem leeft en ‘t niet beseft,
Hij peinst, en leest in ‘t boek met koopren sloten
Het hoofdstuk uit, dat Noachs tocht beschrijft,
Hoe de arke met haar simpele reisgenooten
Lang op den oeverlooze zondvloed drijft.
Gansch in het wonderbaar verhaal verloren,
Terwijl hij mijmrend in den haardgloed staart,
Lijkt het hem of, door God daartoe verkoren,
Hij met zijn dieren over ‘t water vaart.
Een oud, maar nog altijd goed gedicht van Aart van der Leeuw (uit 1922), dat menige senior vertrouwd – én weemoedig – in de oren zal klinken. Het beschrijft de omgang tussen boer en dier uit een tijd dat landbouw en veeteelt nog een kleinschalig karakter hadden. Ik wil niet beweren dat men in de huidige bio-industrie per se minder respectvol omgaat met dieren. Maar de grootschaligheid hiervan maakt een intieme omgang tussen ‘landman’ en vee zoals in het gedicht beschreven, in onze tijd ondenkbaar. Tegelijkertijd kan het gedicht ook nu nog inspirerend zijn voor boeren die de keuze aandurven voor een kleinschalige, biologische productiewijze. Zij zouden ongetwijfeld de zegen krijgen van de dichter en zijn God.