
Ik zit onder je bladerdak, oude eik,
Jij machtigste boom van alle;
Met een holle stam waar een man
Met gemak zijn paard in kan stallen.
Ik zie je knoestige knokkels, hard en sterk,
Maar het komt vast niet tot een tweegevecht;
Jouw leven duurt lang, het mijne kort,
Welk was getuige van het grootste onrecht?
Jij hebt hier geen verhongerde vrouwen gezien,
Of een man die, door ondervoeding kierewiet
In zijn stad naar de straatstenen staart,
Omdat hij ze voor hompen brood aanziet.
Jij hebt niet de rillingen gevoeld
Over de rug van kinderen zonder onderdak,
Die in de nachtelijke kou moeten slapen,
Als deuren en muren in Londen-stad.
Wetende dat jij zulke schande niet hebt gekend,
En enkel stormen hebt moeten doorstaan,
Zou ik denk ik met jou mijn zomer
Best prettig door kunnen brengen voortaan.
Om overdag in je groene schaduw te liggen
En ‘s nachts in je holte te slapen
En door het open deurgat boven verlichte
Bladeren de sterren te zien gaan in hun baan.
(Eigen vertaling)
The Old Oak Tree
I sit beneath your leaves, old oak,
You mighty one of all the trees;
Within whose hollow trunk a man
Could stable his big horse with ease.
I see your knuckles hard and strong,
But have no fear they’ll come to blows;
Your life is long, and mine is short,
But which has known the greater woes?
Thou has not seen starved women here,
Or man gone mad because ill-fed,
Who stares at stones in city streets,
Mistaking them for hunks of bread.
Thou hast not felt the shivering backs
Of homeless children lying down
And sleeping in the cold, night air,
Like doors and walls in London town.
Knowing thou hast not known such shame,
And only storms have come thy way,
Methinks I could in comfort spend
My summer with thee, day by day.
To lie by day in thy green shade,
And in thy hollow rest at night;
And through the open doorway see
The stars turn over leaves of light.
William Henry Davies