
We hebben veel voor elkander gevoeld,
En elkaar niettemin prima verdragen.
We hebben dikwijls “man en vrouw” gespeeld.
En elkaar toch niet bevochten en geslagen.
We maakten plezier met elkaar en we grapten,
En zoenden elkaar zo innig dat het klapte.
We speelden ten slotte, kinderlijk spontaan,
Verstoppertje in velden en bossen rondom.
Dat pakten we echter zo grondig aan,
We zagen elkaar later nimmer weerom.
Uit: Buch der Lieder, Lyrisches Intermezzo, Heinrich Heine
(Eigen vertaling)