’t Is oorloge, oorloge is ‘t,
daar menschen zijn, en dieren;
’t gevecht zit al dat leeft,
geboortevast, in ’t been:
(…) Het kleen
zoet honingbietje weet
zijn gif te laten leken
in ’s vijands wonden; ’t weet
zijn moordend mes hem, en
zijn’ bitterheid, in ’t lijf
zoo nijdig neer te steken
dat ook het zoete zeem*
onzoet hem smaken zal!
(…)
’t Is oorloge, oorloge is ‘t,
daar menschen zijn; de dieren
verscheuren ondereen
malkanderen; de dood
tot in de wolken zit
en spiedt mij! (…)
*honing
Dit zijn delen van een weinig zoetsappig gedicht, geschreven door de vrome priester-dichter Guido Gezelle op 29 april 1895. Uit zijn bundel Rijmsnoer. Vrede zal de dichter pas vinden, zo besluit het gedicht, in de schoot van zijn Goedertieren Verlosser. (De beschrijving van de angel als moordwapen van de honingbij is een mooi voorbeeld van Gezelle’s enorme taalvernuft.)