Ik wil in marmeren gedichten
uw beeld in mij bestendigd zien,
ik wil de liefde, die ik dien,
in mij dit eenige outer* stichten,
ik wil voorgoed aan u verplichten
én wie gezegend zijn, én wien
dit heil ontbreekt, – en wie misschien
zich weren mochten toch doen zwichten.
Ik wil, – maar ach, ik wil uwe oogen,
ik wil uw hoofd op mij gebogen,
ik wil de weldaad van uw mond, –
ik wil in uw vertroostende armen
mijn afgehunkerd hart verwarmen, –
alsof daarbuiten niets bestond.
*outer = altaar
Gedicht van Jan Prins (ps. C.L. Schepp), uit zijn bundel VERSCHIJNINGEN (1924)
Mijn lezing: De dichter schetst in de eerste strofe een verheven ideaalbeeld van zijn geliefde. In de tweede strofe komt hij to the point en geeft hij grootmoedig toe, dat hij innig met haar wil vrijen! Vooral dat ‘afgehunkerd hart’ vind ik mooi.