Jacob Israël de Haan (1881-1924) verdient volgens zijn bloemlezer Gerrit Komrij (Ik ben een jongen te Zaandam geweest, 1982, uitgeverij Bert Bakker) een plaats onder de grootste Nederlandse dichters. Hij was ook een bijzonder moedig man, die een eeuw geleden al publiekelijk uitkwam voor zijn homoseksuele geaardheid met de publicatie van zijn roman “Pijpelijntjes” (1904). Ver vóór de spraakmakende boeken van Gerard Reve in de jaren zestig van de vorige eeuw en het tv-programma waarmee Arie Boomsma op dit moment beklemde jongeren uit de kast helpt.
De orthodoxe jood De Haan was bovendien een gepassioneerd en gekweld knapenminnaar, een term die in deze tijd van “pedojagers” bepaald in onbruik is geraakt. 15 jaar geleden moest de gemeente Valkenburg trouwens al afzien van haar voornemen een hofje te vernoemen naar de evenzeer door jongetjes gefascineerde en vroom katholieke dichter Jan Hanlo. Ook de gereformeerde dichter Willem de Mérode past in dit rijtje van door de botsing tussen hun vroomheid en afwijkende erotische verlangens getourmenteerde poëten.
De persoon en poëzie van De Haan waren in zijn dagen niet minder omstreden. “Dat Jacob Israël de Haan vroom was zonder fatsoen, dat hebben de vromen hem nooit vergeven.”, aldus Komrij. Aan de met zijn seksuele voorkeur gepaard gaande momenten van diepe vreugde en bittere smart hebben we vele prachtige gedichten te danken, door hemzelf “liederen” genoemd. Met als hoogtepunt de kort na zijn (gewelddadige) dood verschenen bundel met bijna 1000 Kwatrijnen uit 1924 (klik op de link om ze allemaal te kunnen lezen.)
Volgens J.C. Bloem gaf de dichter hierin met het volgende vers het beste uitdrukking aan zijn eigen leven:
Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen.
Zij zullen sidderen als zij verstaan,
Met welk een marteling van hartepijnen
Ik zingend door het Leven ben gegaan.
Zelf heb ik uit de rijke poëziebron van de Kwatrijnen de volgende ontroerende verzen geselecteerd:
In de trein
Geen naam, geen woord. Ik weet slechts, dat hij lachte.
Hij lachte, toen hij haastig langs mij ging.
Nu door de dagen en de nachten
Martelt herinnering.
Angst
Hij zong vandaag. Tot in mijn diepe dromen
Vervolgt mijn hart de schoonheid van zijn zangen.
Waarom is hij langs mijn wegen gekomen?
Draag ik niet reeds genoeg verlangen?
Kol Nidre
Avond: ik keer van de vroomste gebeden.
Daar fluit Machmoed, de stalknaap, diep en zacht.
Het bloed beeft schaamteloos door mijne leden.
Meer dan immer vrees ik de Grote Nacht.
Gods gaven
Mijn vroomste liederen heb ik geschreven,
Wanneer ik opstond van het zondig bed.
God heeft mij een schat van zonden gegeven,
En God alleen heeft mij van mijn zonden gered.