We zaten zo knusjes tezamen
Verkoeld door ‘n elzenboom,
We keken zo knusjes tezamen
Omlaag naar de kabb’lende stroom.
De maan was ook verschenen,
De sterren erachteraan,
Om samen, o zo tevreden,
In de zilveren spiegel te staan.
Die maan kon mij niet schelen,
Sterren, ik zag er geen,
Ik staarde naar haar verschijning,
En zag haar ogen alleen.
Ik zag ze knikken en kijken
Vanuit de zalige stroom,
De bloempjes, zo blauw, aan de oever,
Die knikten en keken net zo.
En in de beek verzonken
Straalde heel de hemelbaan
En wilde mij mee naar onder
Zijn diepte in doen gaan.
En over de wolken en sterren,
Kabbelde de beek blij voorbij
En riep, al zingend en klinkend,
Een vriendengroet naar mij!
Toen stroomden mijn ogen vol tranen,
Het spiegelbeeld werd opeens vaag;
Ze zei: “Er komt een regenbui,
Ik ga naar huis. Dus, daag.”
Uit de gedichtencyclus ‘Die schöne Müllerin’ van Wilhelm Müller
(Eigen vertaling)








