De populier

Hij staat in een tuin in de stad,
alleen en verloren en groot,
met wuivende kruin, en ‘t geruis
der winden door twijg en in blad,
dit lied van verlangen en nood,
is hoorbaar tot diep in het huis.

Ik zie hem des morgens door ‘t raam
der keuken, bij ‘t haastig ontbijt.
Zoals men zijn vrouw en zijn kind
begroet, noem ik hem bij zijn naam.
Hij wuift dan als waar’ hij verblijd,
die makker, mijn vennoot en vriend.

Nooit merkte ik dat hij was gegroeid,
ik zag hem altijd zoals nu:
eenvoudige boom, die, gezond,
slechts ééns in het jaar, als hij bloeit,
zo gek doet als koning Ubu
en jong wordt en vriendelijk en blond.

Ik zal eerder doodgaan dan hij…
En als ik op ‘t bed lig en snak
naar licht en naar lucht en — naar wat?
zal hij, onverschillig en blij,
het lied dat de dood in mij brak
nog voortzingen over de stad.

Jan van Nijlen (1938)

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.