Op een dag reed ik met een zus door de Parkstraat in het centrum van Nuenen en werd ik overvallen door de aanblik van een lege plek, waar ik mijn vroegere ouderlijk huis-met-winkel verwachtte.
De sloper had net zijn werk gedaan. Er moest ruimte komen voor verdere uitbreiding van het winkelhart van mijn geboortedorp. Weer een tastbare herinnering uit mijn jeugd voorgoed verdwenen!
Uit de schok om deze onverwachte confrontatie met de vergankelijkheid ontstond het gedicht Blijf Maar. De titel verwijst naar de in middenstandskringen welbekende uitroep, waarmee gezinsleden en andere intimi hun bezoek aankondigen bij het betreden van de winkel, als er geen klanten zijn. De winkelier weet dan dat hij of zij niet naar voren hoeft te komen.
‘Blijf maar!’ was de kreet
waarmee ik het alarm
van de winkelbel smoorde
als ik van school thuiskwam
voor de middagboterham
en doorliep naar de kamer
waar Moeder op mij wachtte.
De winkel en het huis
hebben ze afgebroken
en Moeder is al lang
bij Onze Lieve Heer.
Ik kan duizend maal
‘Blijf maar!’ roepen:
het helpt niet meer.