God is geen koning, op een troon aan ’t pralen,
Met, rond hem, engelenstoeten, wijd uit zwierend,
Die, diep door gouden loftrompetten gierend,
Een enkel ding steeds aan elkaar herhalen, –
Daarna, bij hellen klinkslag van cymbalen,
Ten rei geschaard, in d’aether feesten vierend
Terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend,
Het Al regeert tot de aller-verste palen.
God is in eenvoud van spontane woorden,
In zelf-genoegzame muziek-accoorden,
In ’t hart, dat in zichzelf zijn glorie vindt.
God is in zonneschijn en mededoogen,
In klare’ azuurglans van onwetende oogen,
In ’t luid-uit lachen van het schuldloos kind.