In ’t groen prieel, doorzeefd van zonneblond,
Zij heft den kelk vol honingzoeten wijn,
Tot heildronk wijdend, als in vroom festijn,
Hun vreugdbelovend liefdeblij verbond,
Voor heel dit leven en voor ’t eeuwig Zijn
Met hem, dien God haar in genade zond-
Plots weert, verschrikt, den kelk hij van haar mond;
– ‘Een wesp in ’t glas!’ behoedend haar voor pijn.
…
En jaren later, in haar tuintje alleen,
Waar zwermen wespen met hun zwaar gezoem,
Rond blanke flox en gouden zonnebloem,
Herdenkt zij ’t uur van teeder lang geleen-
Elk woord van hem nu, stekend, tart en sart
En, wesp in wijn, laat d’angel in haar hart.
Zij heft den kelk vol honingzoeten wijn,
Tot heildronk wijdend, als in vroom festijn,
Hun vreugdbelovend liefdeblij verbond,
Voor heel dit leven en voor ’t eeuwig Zijn
Met hem, dien God haar in genade zond-
Plots weert, verschrikt, den kelk hij van haar mond;
– ‘Een wesp in ’t glas!’ behoedend haar voor pijn.
…
En jaren later, in haar tuintje alleen,
Waar zwermen wespen met hun zwaar gezoem,
Rond blanke flox en gouden zonnebloem,
Herdenkt zij ’t uur van teeder lang geleen-
Elk woord van hem nu, stekend, tart en sart
En, wesp in wijn, laat d’angel in haar hart.
Uit de laatste dichtbundel ‘Beeldjes uit vrouwenleven’ (1938) van Hélène Swarth (1858 – 1941).