Ik sprokkel takken in het sparrenwoud,
Die geven mild aroom en vlammengoud.
Ik sprokkel twijgen in Verleden Woud,
Om hartengloed, wijl is mijn heden koud.
Maar deze twijgen laaien goudig niet:
In asch en rook versmeult mijn oud verdriet.
Het woud van sparren dronk de zomerzon,
Waar ’t stralengloed en frissche aromen won.
Dies bloeien vlammen uit het harsig hout,
Maar enkel regen dronk mijn Smartenwoud.
En ’t kreeg zoo weinig en zoo bleeke zon
Dat al zijn hout geen vlammen geven kon.
Uit de dichtbundel Late Rozen (1920)
van Hélène Swarth (1859-1941)