Honderd jaar geleden werd in Utrecht de journalist en dichter Gabriël Smit (1910-1981) geboren. Hij publiceerde in 1947 bij Uitgeverij Het Spectrum een boekje over de dichtkunst: In het land van den dichter. Inleiding tot het genieten van poëzie. Hierin citeert hij een prachtige beschouwing van de dichter Rainer Maria Rilke over ‘de voorbereiding die de dichter nodig heeft om werkelijk tot het schrijven van verzen te komen’. Deze is afkomstig uit Rilke’s roman Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (eveneens 100 jaar geleden verschenen). Gabriël Smit typeert de tekst als ‘een prachtig fragment, behorende tot het belangrijkste wat men in dit verband lezen kan’. Ik ben het hartgrondig met hem eens, maar oordeelt u zelf!
“Maar ach, wanneer men ze vroeg schrijft, is het met verzen zo weinig gedaan. Men zou er eigenlijk mee moeten wachten en een geheel leven lang, zo mogelijk ook een lang leven, zin en zoetheid verzamelen; en dan, geheel aan het eind, zou men misschien tien regels kunnen schrijven die goed zijn. Want gedichten zijn niet, zoals de mensen denken, gevoelens (die heeft men vroeg genoeg), het zijn ervaringen.
Ter wille van één vers moet men vele steden zien, mensen en dingen; men moet voelen hoe de vogels vliegen en het gebaar weten waarmee de kleine bloemen zich vroeg in de morgen openvouwen. Men moet kunnen terugdenken aan wegen in onbekende streken, aan onverwachte ontmoetingen en aan een afscheid dat men lang van tevoren zag aankomen, aan dagen uit zijn jeugd die nog niet zijn opgehelderd, aan zijn ouders, die men moest krenken wanneer zij u toch een genoegen wilden doen en men begreep hen niet (het was een genoegen voor een ander -), aan kinderziekten die zo wonderlijk beginnen met zoveel diepe en moeilijke veranderingen, aan dagen in stille, gedempte vertrekken en aan morgens aan zee, aan de zee vooral, aan oceanen, aan nachten op reis die hoog verruisten en met alle sterren vloden, en het is nog niet genoeg wanneer men aan dit alles denken kan.
Men moet herinneringen hebben aan vele liefdesnachten waarvan niet één op de andere leek, aan krijtende vrouwen in barensnood en aan lichte, witte, slapende kraamvrouwen wier schoot zich sluiten gaat. Maar ook bij stervenden moet men geweest zijn; men moet bij doden hebben gezeten in de kamer met het open raam en de geluiden die bij vlagen rukkend binnenkomen.
En het is ook nog niet genoeg dat men herinneringen heeft. Men moet ze kunnen vergeten wanneer het er veel zijn en men moet het grote geduld hebben te wachten op hun wederkomst. Want de herinneringen zelf zijn het nog niet. Eerst wanneer zij bloed worden in ons, blik en gebaar, nameloos en niet meer te onderscheiden van onszelf, eerst dan kan het geschieden dat in een zeer zeldzaam uur het eerste woord van een vers in hun midden opstaat en van hen uitgaat.”