Als mijn vader een sigaar opstak
kreeg ik het bandje.
Waar zijn de bandjes gebleven?
Waar is mijn vader gebleven?
Ik rook sigaren.
De bandjes gooi ik weg.
Bladerend in de zesde bloemlezing van Dichters Omnibus uit 1960, raakte mij dit ontroerende fragment van het gedicht Een zak vol knikkers, geschreven door de verder onbekend gebleven dichter H. Renckens. Ik vind het een volwaardig gedicht op zichzelf, dat mij bij lezing in één keer terugbracht bij mijn eigen (in november 1977 overleden) vader. Ik denk dat veel mensen van mijn generatie zo’n sigaren rokende vader gehad hebben.
Mijn vader hield behalve van sigaren ook erg van paarden. Daarom voeg ik een gedicht toe van de (wel beroemd geworden) dichter Rutger Kopland, dat een plaats kreeg in de 12e bloemlezing van Dichters Omnibus uit 1966: Het paard.
Zij draagt de zware vleespartijen
moe door de schemerige weiden
tot ze verdwijnt grijs in grijs
tussen hemel en aarde
uitgediend amen
maar in een nacht heb ik gezien
dat ze rolde door het gras snuivend
alsof ze door de duivel bestegen
trappend zich trachtte te bevrijden
en ’s morgens slecht geslapen aan het hek
de kop boven de haverbak
kruimels om de bek
de manen verward
de oogleden halverwege
bolle beslagen ruiten
Erg mooi. Eén kanttekening: mijn vader zou nooit over de ‘bek’, maar over de ‘mond’ van het paard hebben gesproken. “Een paard heeft benen, een koe heeft poten.”, was een van zijn geliefde gezegden.