In een Utrechtse kraam met tweedehandsboeken vond ik een gaaf exemplaar van de in 1946 verschenen gedichtenbundel Onderaardsch van J.C. van Schagen (1891-1985). Slechts één euro vroeg de handelaar voor deze kleine schat. Met dichters als Guido Gezelle, Hans Lodeizen en Jan Hanlo heeft deze Domburgse bard mij in mijn puberjaren het wonder van de poëzie leren ontdekken. Hij was oorspronkelijk jurist en werd ook nog beeldend kunstenaar.
Ik vind het volkomen terecht dat Gerrit Komrij niet minder dan 6 gedichten van hem heeft opgenomen in zijn canon van de Nederlandse poëzie (uitgave 2004, deel I, blz. 819-822).
De meeste gedichten uit Onderaardsch hebben een plek gekregen in de bloemlezing Narrenwijsheid en ander onkruid uit 1961, dat in de boekenkast van mijn Nijmeegse studentenkamer prijkte. De gedichten en prozastukken van J.C. van Schagen vormen een mengeling van wijsgerige eenvoud, bittere zelfspot, peilloze melancholie, grenzeloze tederheid en een pantheïstisch geïnspireerde natuurliefde. Ik herkende, zo jong als ik was, in hem een soort zielsgenoot.
Uit zijn gedicht Confessio in media nocte: “Ik zeg bijna nooit meer wat ik denk,/ Want ik denk bijna nooit meer iets,/ Dat gezegd kan worden.” In het gedicht Timide zegt de dichter over zijn witte manchetten: “ze maken me een beetje verlegen/ het zijn zulke heren/ en ik ben maar een jongen.”
In een bloemlezing van uitgeverij de Prom uit 1985 staat het gedichtje vriendje over de kortstondige ontmoetingen die de dichter ’s morgens vroeg soms heeft met een “kleine padde”. Ze groeten elkaar, maar eigenlijk heeft het diertje geen tijd: “probeert een beleefd hupje / dit is: nu niet meer storen“. Zelf schreef ik ook eens een versje over de ontmoeting tussen een pad en een …kikker.
Klein genoeg om op te eten
Wat ik wel zou willen weten:
Dóén kikkers met padden dat?